1. The Cramps – A Date with
Elvis
2. Nick Cave and the Bad
Seeds – Your Funeral … My Trial
3. David Lee Roth – Eat
‘Em and Smile
4. Crime + the City
Solution – Room of Lights
5. The Primevals –
Soundhole
6. Claw Boys Claw – With
Love from the Boys
7. Divine Horsemen –
Devil’s River
8. R.E.M. – Lifes Rich
Pageant
9. Arno - Arno
10. Eastern Dark – Long
Live the New Flesh!
De avond van 3 april
1986 was er eentje waar ik me al lang op verheugde. Eindelijk zou ik The Cramps
live aanschouwen. Dat betekende de uiterste coole, sexy Poison Ivy, wildeman
Lux Interior en de onverstoorbare Nick Knox op drums. Er zou ook nog iemand bas
spelen, maar toen was dat nog een verrassing tot het concert daadwerkelijk
begon. Natuurlijk waren we ruim op tijd aanwezig om een redelijk goede plek te
bemachtigen en zagen we in het voorprogramma de ons totaal onbekende Schotse
band The Primevals. Eigenlijk kon de avond toen al niet meer stuk. Het
voorprogramma speelde op de Amerikaanse leest geschoeide bluesrock met een lekker
gemene slide en aardig wat mondharmonicasolo’s. De stemming zat er goed in.
Goed opgewarmd begonnen we aan het hoofdprogramma. Een grotere tegenstelling
dan tussen Poison Ivy en Lux Interior bestond er niet. Terwijl Poison Ivy op
een vierkante meter al heupwiegend haar Gretsch bespeelde, kronkelde, kroop,
sprong en klom Lux over het hele podium en begaf zich op een gegeven moment via
de boxen ook naar het balkon alwaar hij een lege wijnfles op de rand kapot
sloeg voor hij weer naar beneden afdaalde, de microfoon in zijn mond, onderwijl
doorzingend, -grommend en –kreunend. Die avond werden bijna alle nummers van de
recent verschenen langspeler A Date with Elvis gespeeld, aangevuld met
klassiekers als Surfin’ Bird, Lonesome Town, Love Me en natuurlijk The Most
Exalted Potentate of Love.
De plaat staat nog
steeds als een huis en wordt van het eerste tot het laatste nummer enthousiast
meegezongen. ‘Hey, shot the door, are you born in a barn.’ Elk nummer is een
prijsnummer, Lux produceert de meest onverwachte dierengeluiden en blaft en
miauwt zich naar het einde van Can your Pussy do the Dog. Poison Ivy neemt
zowel de bas, slaggitaar als het soleerwerk voor haar rekening. Van een erg technisch
hoog niveau is het niet, maar dat is ook niet nodig. Het is effectief en
uiterst goed getimed. De lp van het voorprogramma The Primevals eindigt niet
onverdienstelijk op een vijfde plaats.
Op de tweede plaats
een ander tijdloos album, dat me nog steeds kippenvel bezorgt. Eerder dat jaar
leverde Cave met zijn Bad Seeds al een album met uitsluitend covers af: Kicking
against the Pricks. Had hij er dat jaar niet nog een gemaakt dan had die ook
moeiteloos de top 10 gehaald, maar de afspraak is dat er per artiest maar een
plaat in mag. Dat wordt dan dus Your Funeral … My Trial. Dat Cave zijn
klassiekers kende bleek al op Kicking against the Pricks, maar dat hij er met
gemak ook zelf een plaat mee vol kon schrijven had ik niet verwacht. De
dreiging straalt er vanaf. Bezwerende teksten over de zelfkant van het leven
met dito muziek waarbij vooral Blixa Bargeld van zich doet spreken met totaal
onverwachte gitaargeluiden. Ook hier is er geen minder nummer te bekennen, al
zijn The Carny, het titelnummer en Stranger than Kindness uitschieters. Het was
sowieso een erg actief jaar voor (ex-)Bad Seeds. De broertjes Howard, speelden
met Mick Harvey en Epic Soundtracks met dichter/performer/zanger Simon Bonney
de eerste langspeler van Crime + the City Solution vol. Ook dit is een erg
sfeervolle plaat waarbij vooral het gitaargeluid van Roland S. Howard opvalt.
Precies op het juiste moment het passende geluid. Samen met Cave is de band in
Der Himmer über Berlin van Wim Wenders uit datzelfde jaar te zien. Ook op Texas
van Nicky Sudden and the Jacobites spelen ze bijna allemaal mee.
Opmerkelijk is dat
drie van de platen in mijn top 10 van bands uit Australië afkomstig zijn. Naast
Cave en Crime + the City Solution, is dat The Eastern Dark. De band van de bij
verschijning al overleden gitarist James Darroch was ongeveer wel het hardste
dat ik tot dan toe gehoord had, al moest die plaat ook wel op een zeker volume
gedraaid worden. Omdat het slechts een EP met vier nummers betreft, belandt hij
op 10, maar als ze er nog vier van hetzelfde kaliber aan toe hadden toegevoegd,
was David Lee Roth met gemak van de derde plaats verdrongen.
Op 3 dus David Lee
Roth met zijn eerste echte langspeler sinds hij Van Halen verliet. Waar Van
Halen in 1986 het slappe Why can’t this be Love uitbracht, gekwezeld door
nepper Sammy Hagar, liet Roth horen waar het Van Halen aan ontbrak. Een flinke
dosis humor, heerlijke gillen en spetterend gitaarwerk. Steve Vai deed Eddie
Van Halen even vergeten en na een opener als Yankee Rose kan het niet meer
stuk.
Veel van de muziek die
uit 1986 in de platenkast staat, hoorde ik dat jaar op woensdagmiddag op de
radio in het VPRO-programma De Wilde Wereld. Zo leerde ik Dwight Yoakam, Steve
Earle, Alex Chilton en veel van de bands uit mijn top 10 kennen. Ik kon dan nog
tijdens het programma in ongeveer vijf minuten naar Get Records in de
Utrechtsestraat om de plaat te halen. Daar stond de radio ook aan, zodat ik met
een beetje geluk nauwelijks iets miste. En met nog wat meer geluk kreeg je de
plaat uit handen van John Cameron, de gitarist van Claw Boys Claw, die vaak
achter de toonbank in de winkel te vinden was. In een van hun sterkste
bezettingen (met natuurlijk Pete Te Bos op zang, Bobbie Rossini, de Nederlandse
Poison Ivy, nog op bas en Marius Schrader op drums) maakten ze hun tweede
langspeler. Die voldeed aan alle verwachtingen en live was het allemaal nog wat
intenser. Als ze ergens in Amsterdam speelden waren we van de partij en
stuiterden door de zaal.
Direct op Claw Boys
Claw volgt Divine Horsemen, eerder bekend als Chris D. and the Divine Horsemen.
Op deze tweede lp laat de band horen het ook zonder bekende namen uit het
circuit zoals Kid Congo Powers, Dan Stuart en Jeffrey Lee Pierce af te kunnen
zonder aan kwaliteit in te leveren. Gelukkig is zangeres Julie Christensen als
vaste kracht tot de band toegetreden en vormt een mooi tegenwicht voor de wat
hakkerige manier van zingen van Chris D.
Op 8 wat mij betreft
de beste plaat van R.E.M. De teksten van Michael Stipe klinken al een stuk
begrijpelijker en de band werkt een heel stijlenscala af van stevigere
rocknummers tot een filmdeuntje waarop Stipe door de megafoon wat brabbelt.
Allemaal even sfeervol.
Het lijstje van 10
wordt gecomplementeerd door Arno, die zijn eerste solowerk aflevert na T.C.
Matic. Op de laatste T.C. Matic plaat was sprake van wat gas terug en ging de
muziek wat meer de chansonkant op. Die lijn trekt de heer Hintjes hier door.
Alhoewel bijna alle muzikanten van T.C. Matic aan de plaat meewerkten is het
geluid toch heel anders. De prachtige opener Forget the Cold Sweat, met onze
eigen Kaz Lux op achtergrondzang, doet nog het meest aan de hoogtijdagen van
T.C. Matic denken, waarna Arno laat horen dat hij muzikaal nog veel meer in
zijn mars heeft.
Ook een aantal
oudgedienden leverden weer wat beter werk af dan de voorgaande jaren. Dirty
Work van The Rolling Stones klinkt af en toe weer vertrouwd, maar bevat toch
net teveel mindere nummers. Neil Young hervindt met Landing On Water langzaam
zijn richtingsgevoel, mede dankzij het heerlijk strakke drumwerk van Steve
Jordan. Lou Reed zakt op Mistrial weer even weg vergeleken bij de platen uit
voorgaande jaren. Fatal Flowers maken met Younger Days een mooie opvolger van
hun debuut maar vertillen zich aan een cover van Lennon’s Gimme Some Truth.
Kortom een prachtjaar weer, zowel wat betreft de platen die verschenen als de
concerten die ik bezocht. De enige tegenvaller dat jaar was de bassiste van The
Cramps. Een ordinaire troel met een konijnenstaartje waar ze regelmatig mee
schudde.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten